Het is koud en donker buiten. Een klein meisje loopt over straat. Ze heeft zich goed ingepakt tegen de kou. Dat het donker is vindt ze niet erg. Ze weet dat het ook weer lente gaat worden straks. En tot die tijd houdt ze zichzelf warm en loopt door het donker.
Eigenlijk vindt ze het donker wel fijn. Want in het donker vallen de lichtpuntjes meer op. Ze is een van de weinigen die deze lichtpuntjes kan zien. Ze ziet ze overal, op de gekste plekken. Zomaar op een boom in het park, of vrij zwevend door de lucht. Soms ziet ze ze achter de binnenkant van haar oogleden als ze haar ogen sluit. Maar vaak ook ziet ze ze bij andere mensen. Hangend aan hun jas, of zwevend boven hun hoofd.
Het meisje vindt ze prachtig, deze wonderlijke lichtbolletjes. Maar het gekke is dat deze mensen ze zelf vaak niet zien. Dat komt omdat ze zichzelf afleiden, in drukke winkelstraten met schreeuwende lampen, of achter fel verlichte beeldschermen. Ze begrijpt wel dat deze mensen het donker willen wegmaken, met al dit felle licht, maar ze weet dat dit niet lukt. Ze zou zo graag willen dat mensen niet bang waren voor het donker. Dat ze dezelfde lichtjes zagen als zij ziet.
“ga je mee het donker in?”
Soms probeert ze mensen het donker te laten zien. Dan geeft ze hen een hand en vraagt of ze mee willen gaan. Ze is bereid bij hen te blijven, net zo lang tot ook zij de lichtjes ontdekken. Want dan hoeven ze niet meer bang te zijn. Maar vaak kijken de mensen haar angstig aan en lopen weg van haar. Ze willen dit helemaal niet zien. Hier begrijpt het kleine meisje helemaal niets van en ze blijft verdrietig en alleen achter. Op een dag besluit ze dan zelf maar op pad te gaan. Nog dieper het donker in. Dan maar geen andere mensen helpen, die toch niet geholpen willen worden. Eenzaam voelt het wel. En het is donkerder dan donker hier. Gelukkig heeft het meisje bedacht een glazen pot mee te nemen. Hierin kan ze de lichtjes verzamelen die ze tegenkomt.
Ze zucht diep. Daar gaat ze dan, het donkere bos in. Ze ziet geen hand voor ogen en door het zachte mos en de boomwortels voelt het alsof ze ook niet echt grond onder haar voeten heeft. Ze struikelt over een boomwortel. En als ze weer opkijkt, ziet ze haar eerste lichtpuntje. Een kleine vuurvlieg zweeft rond haar neus. Het meisje glimlacht en draait de glazen pot open. “Ga je met me mee?”, vraagt ze aan het vuurvliegje. Dankbaar draait ze de pot dicht. En met dit kleine beetje licht bij zich loopt ze dapper verder. Ze heeft haar blik voor zich en omhoog en ze ontdekt op de meest vreemde plaatsen nog meer vuurvliegjes, die met haar mee willen reizen in haar glazen pot. De pot raakt voller en voller. En het meisje raakt moe. Ze besluit te gaan slapen en gaat liggen op het zachte mos, onder een deken van bladeren. De lichtpot zo dicht mogelijk tegen haar hart gedrukt.
“hoe lichter het buiten wordt, hoe minder zichtbaar de lichtpuntjes zijn”
Als de dag aanbreekt opent het meisje haar ogen. Het is nog mistig en sprookjesachtig mooi om haar heen. Ze kijkt naar de pot en ziet tot haar verbazing dat de vuurvliegjes nu zwakker licht zijn gaan geven en met zijn allen aan een kant van de pot zijn gaan zitten. Alsof ze willen zeggen: deze kant willen we op. Dat is de weg terug naar huis denkt het meisje. Ze staat op en klopt haar kleren af. Dan maar terug naar huis. De pot is nu toch vol. Het meisje loopt en loopt en tegen de tijd dat de schemering inzet, komt ze terug in haar stad. Ze gaat zitten op een bankje in het donkere park. Ze heeft de pot diep weg gestopt onder haar mantel en haalt hem weer tevoorschijn. Voorzichtig zet ze hem naast zich neer. Het licht in de pot is langzaam weer sterker aan het worden nu het buiten weer donker wordt. En nu?, denkt het meisje. Deze vuurvliegjes zijn niet van mij. Ik vind ze heel mooi, maar ik mag ze niet houden.
Er komt een oude man naast haar zitten op het bankje. Hij heeft oude kleren aan en veel rimpels, maar toch is het alsof hij in zijn eentje meer licht geeft dan de hele pot vuurvliegjes. Hij glimlacht naar haar en vraagt: “heb jij die allemaal verzameld daar in het donkere bos?” Het meisje knikt. “Dat heb je dapper gedaan kind. En wat zou je er nu mee willen doen?Want je weet dat vuurvliegjes vrij willen vliegen hé? Ze hebben jou al heel goed geholpen, anders zat je nu niet hier naast me op dit bankje.” De man kijkt naar haar jas. “Ik zie dat je de vuurvliegjes goed tegen je hart hebt gedrukt.”
Verbaasd kijkt het meisje naar haar borst. Op de plek van haar hart schijnt nu een gouden gloed, dwars door de dikke stof naar buiten. Blij en dankbaar kijkt ze de man aan.
“ik denk dat je klaar bent om ze los te laten”
“Ik denk dat je klaar bent om ze los te laten”, zegt de man. Het meisje knikt. “Ik zou ze zo graag aan de mensen geven die ze zo hard nodig hebben. Maar het punt is, dat ik ze alleen maar in het donker kan laten zien, want anders geven ze geen licht. En kijken naar het donker, dat willen de mensen niet.”
“Hmm… Ja ik snap je punt”, “Weet je wat, houd de lichtpot voorlopig nog maar even bij je en houdt hem iedere nacht tegen je hart aan gedrukt. Voed je hart met zo veel licht dat mensen al van meters afstand jouw glans kunnen zien. Op een dag zal er vanzelf iemand op je af komen die zich afvraagt waardoor je zo straalt. Op dat moment kun je ze een vuurvliegje meegeven en erbij vertellen dat ze even de schemering op moeten zoeken om het licht te kunnen zien. Het is aan hen of ze dit durven kind. Begrijp je dat?”
Het meisje knikt. “Dank u,” zegt ze. “Dat ga ik doen.”
“Dan moet ik jou bedanken,” zegt de man. Hij kust haar hoofd, staat op en loopt weg. Als hij iets verderop is ziet ze hoe onder zijn jas gouden vleugels tevoorschijn komen. Hij verdwijnt hij in een bundel van licht.